
Jurisprudentie
BB5276
Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/23089
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/23089
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nepal / voedsel aan Maoisten / asielrelaas in redelijkheid niet ongeloofwaardig / motivering
Verweerder twijfelt niet aan de verklaringen van eiser over hetgeen hij in Nepal heeft meegemaakt, maar acht niet geloofwaardig dat eiser heeft te vrezen van de autoriteiten, omdat de militairen hem slechts eenmaal op het verstrekken van voedsel aan de Maoïsten hebben aangesproken en daarna geen blijk meer hebben gegeven van een bijzondere negatieve interesse. De vraag ligt voor of verweerder in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen. Het asielrelaas van eiser past in het beeld dat in het ambtsbericht van 29 september 2004 en in het Human Rights Watch-rapport van 1 maart 2005 wordt geschetst. Verweerder betwist in het bestreden besluit niet dat het louter verstrekken van voedsel aan Maoïsten reeds aanleiding voor de autoriteiten is geweest burgers te doden. Daarbij komt dat uit het ambtsbericht volgt dat personen die zich voor bescherming tegen de Maoïsten wenden tot de autoriteiten juist verdacht worden van het hebben van maoïstische sympathieën. Gelet op al het voorgaande en op het feit dat eiser bij de autoriteiten reeds bekend stond als persoon die de Maoïsten van voedsel voorzag, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de vrees van eiser voor de autoriteiten ongeloofwaardig is. De motivering van verweerder, dat eiser na zijn ondervraging door de autoriteiten ongemoeid is gelaten, verhoudt zich niet tot het feit dat verweerder de verklaringen van eiser omtrent hetgeen hij heeft meegemaakt in Nepal geloofwaardig acht. Eiser is immers drie á vier dagen na de ondervraging ontvoerd door de Maoïsten, heeft vervolgens drie dagen bij de Maoïsten verbleven en is daarna een week in zijn woonplaats ondergedoken voordat hij naar Pokhara vluchtte. Ook daar heeft hij slechts een week verbleven. Dat eiser in deze korte tijd, waarin hij bovendien niet (openlijk) in zijn huis aanwezig was, door de autoriteiten ongemoeid is gelaten, leidt in redelijkheid niet tot de conclusie dat de vrees voor vervolging ongeloofwaardig is. Dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn familie is benaderd door de autoriteiten gedurende de periode dat hij in Nederland verbleef, is daartoe evenmin concludent. Het bestreden besluit voldoet daarmee ook niet aan het motiveringsvereiste van 3:46 Algemene wet bestuursrecht. Beroep gegrond.
Verweerder twijfelt niet aan de verklaringen van eiser over hetgeen hij in Nepal heeft meegemaakt, maar acht niet geloofwaardig dat eiser heeft te vrezen van de autoriteiten, omdat de militairen hem slechts eenmaal op het verstrekken van voedsel aan de Maoïsten hebben aangesproken en daarna geen blijk meer hebben gegeven van een bijzondere negatieve interesse. De vraag ligt voor of verweerder in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen. Het asielrelaas van eiser past in het beeld dat in het ambtsbericht van 29 september 2004 en in het Human Rights Watch-rapport van 1 maart 2005 wordt geschetst. Verweerder betwist in het bestreden besluit niet dat het louter verstrekken van voedsel aan Maoïsten reeds aanleiding voor de autoriteiten is geweest burgers te doden. Daarbij komt dat uit het ambtsbericht volgt dat personen die zich voor bescherming tegen de Maoïsten wenden tot de autoriteiten juist verdacht worden van het hebben van maoïstische sympathieën. Gelet op al het voorgaande en op het feit dat eiser bij de autoriteiten reeds bekend stond als persoon die de Maoïsten van voedsel voorzag, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de vrees van eiser voor de autoriteiten ongeloofwaardig is. De motivering van verweerder, dat eiser na zijn ondervraging door de autoriteiten ongemoeid is gelaten, verhoudt zich niet tot het feit dat verweerder de verklaringen van eiser omtrent hetgeen hij heeft meegemaakt in Nepal geloofwaardig acht. Eiser is immers drie á vier dagen na de ondervraging ontvoerd door de Maoïsten, heeft vervolgens drie dagen bij de Maoïsten verbleven en is daarna een week in zijn woonplaats ondergedoken voordat hij naar Pokhara vluchtte. Ook daar heeft hij slechts een week verbleven. Dat eiser in deze korte tijd, waarin hij bovendien niet (openlijk) in zijn huis aanwezig was, door de autoriteiten ongemoeid is gelaten, leidt in redelijkheid niet tot de conclusie dat de vrees voor vervolging ongeloofwaardig is. Dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn familie is benaderd door de autoriteiten gedurende de periode dat hij in Nederland verbleef, is daartoe evenmin concludent. Het bestreden besluit voldoet daarmee ook niet aan het motiveringsvereiste van 3:46 Algemene wet bestuursrecht. Beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06/23089
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 juli 2007
in de zaak van:
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1978 (toegekend),
van Nepalese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J. Broersen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Haarlem,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. S. Pirs, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 29 maart 2004 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 2 april 2004 afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 2 april 2004 beroep ingesteld en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Op 22 april 2004 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, het beroep gegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen (AWB 04/15490 en AWB 04/15491).
1.2 Bij besluit van 16 augustus 2004 heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 10 september 2004 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 oktober 2005 (AWB 04/40306) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 mei 2006 (200509551) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) het door verweerder ingediende hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 19 oktober 2005 vernietigd en de zaak terugverwezen naar deze rechtbank en nevenzittingsplaats.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 mei 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van
openbare orde.
2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) genoemde gronden.
2.3 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.4 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd.
Eiser komt uit Nepal en werd door de Maoïsten gedwongen om voor hen te koken. De Maoïsten gingen juist bij eiser langs omdat hij rijker was dan de andere bewoners van het dorp. Toen het leger daarachter kwam, werd eiser door het leger ondervraagd en is hij gewaarschuwd dat hij zou worden doodgeschoten als hij de Maoïsten nogmaals eten zou geven. Eiser is daarbij geslagen. De Maoïsten kwamen erachter dat het leger bij eiser langs was geweest en hebben eiser vervolgens ontvoerd. De Maoïsten beschuldigden eiser ervan dat hij de militairen over hun activiteiten zou hebben verteld. Na drie dagen heeft eiser weten te ontsnappen en is hij naar zijn dorp teruggekeerd, alwaar hij zich ongeveer een week heeft schuil gehouden. Hierna is eiser na Pokhara gevlucht. Daar hoorde hij van zijn moeder dat de Maoïsten bij haar langs waren geweest en naar hem op zoek waren en dat zij iemand hadden aangesteld om hem op te pakken. Vervolgens is eiser gevlucht. Eiser stelt niet terug te kunnen naar Nepal, omdat hij zowel vervolging te duchten heeft van de Nepalese autoriteiten als van de Maoïstische rebellen.
2.5 In het eerdere afwijzende besluit heeft verweerder zich - voor zover relevant - op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er een serieuze verdenking tegen eiser heeft bestaan, omdat hij na zijn ondervraging door het leger niet meer door hen is benaderd. Voorts acht verweerder het verstrekken van voedsel als marginaal en van ondergeschikt belang. Bij de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 april 2004 (AWB 04/15491 en 04/15490) heeft de rechtbank overwogen dat, in het licht van de in die procedure overgelegde informatie waarin melding wordt gemaakt van het feit dat burgers wegens het geven van voedsel, onderdak of financiële ondersteuning door het leger en de politie worden gemarteld en gedood, de vraag rijst hoe verweerder tot die conclusie komt, welke, “gelet op hetgeen verhandeld is, voor eiser mogelijk van cruciaal belang kan zijn”. Het besluit is dan ook vernietigd.
2.6 Verweerder heeft de aanvraag van eiser vervolgens wederom afgewezen. Eiser behoort niet tot een categorie die op basis van het algemene ambtsbericht over Nepal van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 december 2002 extra risico loopt. De voedselverstrekking acht verweerder wederom onvoldoende voor vluchtelingenschap. Verweerder erkent dat burgers door het leger zijn gedood, enkel vanwege activiteiten, zoals het verstrekken van voedsel aan Maoïstische rebellen, maar nu de autoriteiten slechts eenmaal bij eiser langs zijn geweest en hem daarna met rust hebben gelaten, heeft eiser zijn vrees niet aannemelijk gemaakt. De overgelegde recente informatie daaromtrent acht verweerder daarom niet relevant. Verder is evenmin aannemelijk gemaakt dat hij heeft te vrezen van de Maoïsten. De gestelde problemen zijn niet te herleiden tot het Vluchtelingenverdrag, terwijl er evenmin sprake is van een risico op schending van artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), nu eiser eenvoudig heeft weten te ontsnappen en er daarna geen hernieuwde negatieve aandacht is geweest. Ook is niet gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan van eiser niet verlangd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. Een beleid van categoriale bescherming wordt niet gevoerd.
2.7 Eiser heeft in beroep het volgende aangevoerd. Uit het algemeen ambtsbericht Nepal van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 september 2004 (hierna: het ambtsbericht) en het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2005/26 (hierna: WBV 2005/26) komt naar voren dat er een verhoogd risico bestaat voor vervolging van personen die openlijk sympathie betuigen met de Maoïsten dan wel verdacht worden van activiteiten voor de Maoïsten. Eiser behoort tot deze risicogroep. Voorts volgt uit het Human Rights Watch (hierna: HRW)-rapport “Clear culpability. Disappearances by security forces in Nepal” van 1 maart 2005 dat de autoriteiten zich hard opstellen tegen elke vorm van rebellie, waaronder het verstrekken van voedsel. Verweerder heeft hier in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening meegehouden. Het argument van verweerder dat er geen sprake is van negatieve belangstelling van de autoriteiten omdat eiser na zijn ondervraging met rust is gelaten, gaat voorbij aan het feit dat eiser nadien nog slechts 16 dagen in Nepal heeft verbleven. Eiser vreest tevens te worden vervolgd door de Maoïsten, dan wel een risico te lopen als bedoeld in artikel 3 EVRM, daar zij hem ervan verdenken dat hij informatie verstrekt (over hun schuilplaats) aan de autoriteiten. Voorts is sinds het verschijnen van het ambtsbericht de situatie in Nepal dusdanig verslechterd dat er getwijfeld kan worden aan de actualiteit van het ambtsbericht. Eiser heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 31 mei 2005 (AWB 03/54290). Eiser acht een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd.
2.8 In aanvulling heeft eiser ook nog de volgende stukken overgelegd: een brief van Amnesty International (hierna: A.I.) van 12 april 2005, een rapport van de International Crisis Group van 24 maart 2005, twee stukken van A.I. van februari 2005: “On the brink of catastrophe” en van april 2005: “Human rights abuses escalate”.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.9 De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanvragen heeft afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw. Verweerder heeft in C1/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C1/3.2.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen: “Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.”
2.10 Verweerder twijfelt niet aan de verklaringen van eiser over hetgeen hij in Nepal heeft meegemaakt, maar acht niet geloofwaardig dat eiser heeft te vrezen van de autoriteiten of van de Maoïsten, omdat de militairen hem slechts eenmaal op het verstrekken van voedsel aan de Maoïsten hebben aangesproken en daarna geen blijk meer hebben gegeven van een bijzondere negatieve interesse. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat evenmin geloofwaardig is dat eiser heeft te vrezen van de zijde van de Maoïsten, omdat hij zijn gevangenschap op eenvoudige wijze heeft weten te ontvluchten en niet is gebleken dat de Maoïsten nadien een bijzondere negatieve belangstelling voor hem hebben getoond. De vraag ligt voor of verweerder, met toepassing van de hierboven weergegeven maatstaf, in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen.
2.11 Uit het ambtsbericht volgt dat de veiligheidssituatie in Nepal is verslechterd: er is sprake van oplaaiend geweld. Ook de mensenrechtensituatie is verslechterd. Mensenrechtenschendingen worden begaan door zowel de Maoïsten als de regering.
Personen die te vrezen hebben van de Maoïsten kunnen hiervoor geen bescherming inroepen van de Nepalese autoriteiten. De autoriteiten kunnen of willen die bescherming niet bieden en zullen de persoon in kwestie vaak zelf verdenken van maoïstische sympathieën. In de verslagperiode zijn personen verdwenen die verdacht werden van sympathie voor of betrokkenheid bij de maoïstische opstand. De meeste personen zijn verdwenen nadat zij door de veiligheidsdiensten in hechtenis waren genomen. Leden van de veiligheidsdiensten hebben zich op grote schaal schuldig gemaakt aan buitengerechtelijke executies en moorden. Het nationale leger was verantwoordelijk voor een aantal moorden (op Maöisten en burgers). Tevens zijn er personen gestorven aan de gevolgen van folteringen en mishandelingen. Ook is het leger verantwoordelijk voor het doden van burgers. De Maoïsten zijn eveneens betrokken geweest bij folteringen, mishandelingen en bedreigingen van politieke leiders, lokale elites, leraren, lokale ambtenaren en (vermoedelijke) informanten van de Nepalese overheid.
2.12 Uit het na het ambtsbericht verschenen HRW-rapport “Clear culpability. Disappearances by security forces in Nepal” van 1 maart 2005 komt naar voren dat veiligheidstroepen dorpsbewoners hebben gearresteerd enkel vanwege het verstrekken van onderdak en voedsel aan Maoïsten die door hun dorp trokken. De dorpsbewoners bevinden zich tussen twee vuren: het niet willen verstrekken van voedsel of onderdak aan de Maoïsten kan leiden tot vergelding van de Maoïsten, anderzijds kan juist het verstrekken daarvan aanleiding zijn voor overheidsoptreden.
2.13 Het asielrelaas van eiser past in het beeld dat in bovengenoemde stukken wordt geschetst. Eiser werd gedwongen voedsel te verschaffen aan de Maoïsten en werd, toen dat bij de autoriteiten bekend werd, daarover door de politie ondervraagd. Eiser is bij zijn aanhouding door de autoriteiten geslagen en bedreigd met de dood, indien hij opnieuw voedsel aan de Maoïsten zou verstrekken. Kort na deze ondervraging is eiser door de Maoïsten ontvoerd op verdenking van het geven van informatie aan de autoriteiten.
2.14 Zoals blijkt uit het bestreden besluit betwist verweerder niet dat het louter verstrekken van voedsel aan Maoïsten reeds aanleiding voor de autoriteiten is geweest burgers te doden. Daarbij komt dat uit het ambtsbericht volgt dat personen die zich voor bescherming tegen de Maoïsten wenden tot de autoriteiten juist verdacht worden van het hebben van maoïstische sympathieën.
2.15 Gelet op al het voorgaande en op het feit dat eiser bij de autoriteiten reeds bekend stond als persoon die de Maoïsten van voedsel voorzag, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de vrees van eiser voor de autoriteiten ongeloofwaardig is. De motivering van verweerder, dat eiser na zijn ondervraging door de autoriteiten ongemoeid is gelaten, verhoudt zich niet tot het feit dat verweerder de verklaringen van eiser omtrent hetgeen hij heeft meegemaakt in Nepal geloofwaardig acht. Eiser is immers drie á vier dagen na de ondervraging door de Maoïsten ontvoerd, heeft vervolgens drie dagen bij de Maoïsten verbleven en is daarna een week in zijn woonplaats ondergedoken voordat hij naar Pokhara vluchtte. Ook daar heeft hij slechts een week verbleven. Dat eiser in deze korte tijd, waarin hij bovendien niet (openlijk) in zijn huis aanwezig was, door de autoriteiten ongemoeid is gelaten, leidt in redelijkheid niet tot de conclusie dat de vrees voor vervolging ongeloofwaardig is. Dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn familie is benaderd door de autoriteiten gedurende de periode dat hij in Nederland verbleef, is daartoe evenmin concludent. Het bestreden besluit voldoet daarmee ook niet aan het motiveringsvereiste van 3:46 Algemene wet bestuursrecht.
2.16 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal worden opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.17 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met de behandeling van het hoger beroep, zoals volgt uit voornoemde uitspraak van de AbRS van 4 mei 2006.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 966,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.I. de Vreese-Rood, rechter, en op 25 juli 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.